Voor het Huis van Gedichten geef ik poëzieworkshops op kinderdagverblijven. Eerst lees ik wat voor. (Om keer op keer te ontdekken: er gaat niets boven Annie M.G. Schmidt.) Dan gaan de kinderen zelf aan de slag. Als ze nog niet kunnen schrijven, improviseren we een groepsgedicht. Kunnen ze dat al wel, dan gaan ze individueel aan het werk. Soms krijgen ze een opdracht: schrijf een gedicht over een niet bestaand dier, schrijf een gedicht over wat je schoen vandaag allemaal wel niet gezien heeft. Maar vaak genoeg hebben ze daar geen geduld voor. Ze bepalen zelf wel waarover ze dichten!
Jeffrey is negen en klaagt dat hij niet weet waarover hij moet schrijven. Hoeveel ideeën ik ook aandraag, hij blijft nukkig voor zich uitstaren, terwijl de kinderen om hem heen met glanzende ogen aan het werk zijn en soms ineens opspringen om te vragen hoe je ‘een’ spelt. Hij komt pas los als ik suggereer dat hij ook een gedicht kan schrijven over iets wat hij zelf heeft meegemaakt. Dit is het resultaat:
Ik drink water omdat ik dronken ben
tien flessen bier
ik val op de spoorbaan
daar komt de trein
dan ben ik dood
Later vertel ik een van de leidsters over dit gedicht. ‘Wat een fantasie, hè, die kinderen,’ lacht ze. We begrijpen allebei dat er weinig te lachen valt, maar zeggen daar niets over. Ik kan onmogelijk inschatten in hoeverre er een serieus probleem achter schuilgaat. Persoonlijk ken ik genoeg verantwoordelijke ouders die het incidenteel behoorlijk op een zuipen kunnen zetten. Ik ben slechts een voorbijganger voor deze kinderen. Terloops probeer ik wat bij ze los te maken: taalplezier, fantasie, zelfexpressie. De gedurige verantwoordelijkheid voor hun welbevinden rust op andere schouders. Fluitend slenter ik terug naar het station, terwijl de leidster zich ontfermt over Jeffrey, die inmiddels het speelplein onveilig maakt op zijn citybike.
Krijn Peter Hesselink